van molensteen
Om te malen moet het
graan
tussen twee molenstenen klein gewreven worden. De bovenste
molensteen (de
loper)
van het
maalkoppel
draait, de onderste ligt stil (de
ligger).
Maar de loper krijg je niet in beweging wanneer deze zonder meer op de ligger rust.
Dus moet de loper ietsjes opgetild worden, zodat de wrijving niet te groot is.
Daarom wordt de loper in het midden van onderaf wat opgetild door de
rijn,
ook 'molenijzer' genoemd. Dit kleine onderdeel van de
molen
is zo belangrijk dat
adellijke heren die het recht op een molen bezaten, daarop soms zo trots waren, dat ze
dit stuk ijzer in hun
wapenschild
opnamen. De heren van Montfoort, bijvoorbeeld hebben
op het eerste gezicht enkele
Andreaskruisen
op hun schild, maar het zijn rijnen, in de
heraldiek steeds molenijzers genoemd. Wie
Van Rijn heet, voelt nu nattigheid:
hij zou wel eens van een
molenaar
af kunnen stammen.
Naast deze genoemde viertakkige rijnen zien we vaak tweetakkige
(dus rechte) en een enkele keer een drietakkige rijn. Aan de bovenkant heeft
ieder uiteinde van een tak een omhoog stekende pen, die stevig in de molensteen is vastgezet.
De rijn heeft een vierkant gat en daarin past van onderaf precies de bolspil, waarmee de rijn
(en daarmee de loper) opgetild wordt. De spil rust daarom op een balk, die wat omhoog en omlaag gebracht worden.
Zo wordt de afstand tussen de maalstenen ingesteld en daarmee de
grofheid van het meel.
De rijn steek in het kropgat van de loper. Van bovenaf wordt hij stevig
omklemd door een andere spil. Die wurggreep is nodig: deze klauwspil laat de rijn en dus de loper draaien.
Tekst: Jean Penders (02-2009). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders